Plakken
1. Wonen in gedichten. Leeuwarden
‘Alleen in mijn gedichten kan ik wonen,’
Dat schreef Jan Jacob Slauerhoff.
‘Tot kijk dan: Waag, Princessenhof.
Ik ga naar verre regionen.
Niet langer spek met bruine bonen,
Geen koekjes bij de lauwe thee.’
Hij voer naar de Chinese Zee –
Naar ‘t land van goedkoop spul en lage lonen.
Nu at hij Pekingeend, maar geen patat,
Die dokter-dichter in zijn hut.
Wat had zijn verre reis nu echt voor nut?
Wou hij niet Weaze in die Nieuwstad
Dat Naauw dat hij verlaten had?
Dat Zaailand, die Kelders, Bij de Put?
2. Een reiger vist. IJlst
Een reiger vist hier aan de Ee:
Tijd zat: hij hannest niet met netten.
Hoeft niet een net of fuik te zetten:
Hier roest de rust – en pais en vree.
Een visser en een kan met kouwe thee,
Boeren met hagelwitte petten.
Een reiger vist hier aan de Ee:
Visrecht volgens oude wetten.
Twee kleine ventjes peuzelen kroketten.
Een baasje dat een tukje dee,
De stad IJlst ging met de tijden mee:
Wist wieken naar de wind te zetten.
Een reiger vist hier aan de Ee.
Een reiger vist hier aan de Ee:
Tijd zat: hij hannest niet met netten.
Hoeft niet een net of fuik te zetten.
3. Bootjes. Drachten
De plaats is stil;
De kaden
Zijn nu een weg.
Kleine kinderen kijken door de versjeskoepel;
Kleine kinderen zingen door de versjeskoepel.
In boerin stapt:
De echo pakt
Haastig
Haar stappen op.
De plaats is stil;
Een rat zoekt
Naar het kanaal.
De vaart heeft de weg verdronken.
Stil varen drie, vier,
Stil varen drie, vier,
Stil varen drie, vier bootjes
Door de vaart, door de vaart.
En drie, vier kinderen fluisteren zacht:
‘Mooi weer, vind je ook niet?’
[De tekst is geïnspireerd door het gedicht 'Bommen' van Paul Rodenko.]
4. Er lagen Duitsers. Hindeloopen
Er lagen Duitsers bij het sluisje,
En haringgraten in een steeg.
De vaten bier al lang weer leeg;
De kroegbaas lachte in zijn vuistje.
Koffers vol zwart geld in een kluisje.
Een schaap dat door de knieën zeeg.
Er lagen Duitsers bij het sluisje
Dat vroeger veel te schutten kreeg.
Een schaatser met een roestig kruisje,
Een visser die paling aan pennen reeg.
Een vrouw spoedde zich naar het huisje
Toen bier en wijn haar naar het hoofd steeg.
Er lagen Duitsers bij het sluisje.
Hindeloopen aan de zee ...
Hindeloopen aan de zee ...
Hindeloopen aan de zee ...
Hindeloopen ...
5. De dreef der dreven. A7
Het is de dreef der dreven.
Voor bangerds angst en beven.
Waar bikkels veel beleven:
Rechts eromheen, bumperkleven …
Die vlakke, rechte Azeven!
Azeven, Azeven – het brengt een mens tot leven!
Azeven, Azeven – een luid, een jachtig leven!
Op een zwart lint door het land.
Door weide, heide, bos en zand.
Met mijn stuur in de ene hand
En mijn mobieltje in de andere hand.
Race ik over de A7 door het land!
Azeven, Azeven – een luid, een jachtig leven!
Azeven, Azeven – die lange, drukke Azeven!
De weg waarlangs ik raze ken,
Waar ik de dwaas der dwazen ben,
Waar ik immer in extase ben,
Brokkenpiloot en kamikaze ben:
Die mooie, zwarte Azeven!
Azeven, Azeven – het brengt een mens tot leven!
Azeven, Azeven – een luid, een jachtig leven!
A-seven, A-seven – highway to hell, low way to heaven …
A-seven, A-seven – byway to hell, no way to heaven …
Azeven, Azeven – het brengt een mens tot leven!
Azeven, Azeven – een luid, een jachtig leven!
Azeven, Azeven – het brengt een mens tot leven!
Azeven, Azeven – een luid, een jachtig leven!
6. Lucht. Kornwerd
Lucht: hoge lucht – hemelhoog
Dijk: Afsluitdijk – zeedijk
Land: vlakke land – platteland
Dorp: hoge toren – ranke toren
Wind: wiek in de wind – hoog op de toren
Klap van de molenwiek
Klap van de molenwiek
Lucht: hoge lucht – lage lucht
Klap van de molenwiek
Klap – klap – klap
7. Jan de Roos. Rijksweg 43
Jan de Roos: daar gaat hij weer heen.
Van Groningen naar Heerenveen.
Met de bus rijden vindt hij fijn.
Altijd vrolijk, nooit chagrijn.
Jan de Roos gaat iedere week
Van Drachten weer op reis naar Sneek.
Zonder kaartje – met de bus;
En op zijn pet al die medaljes.
Jan de Roos is overal thuis:
In Assen en Jubbega (3e Sluis);
Hij zingt zijn lied in elke straat,
En hij slaat met zijn stok (maar uit de maat).
De Roos staat bij V&D voor.
Daar grijnst hij dan van oor tot oor.
Zijn wandelstok zwaait even door de lucht,
Hij voelt aan zijn pet; slaakt soms een zucht.
In het centrum, daar staat Jan de Roos.
Nooit echt thuis, maar zeker niet dakloos.
Hij heeft oog voor het vrouwelijk schoon:
Dan fluit hij even – heel gewoon.
Jan de Roos, waar is ie nou gebleven?
Zwerft hij ergens rond bij de Azeven?
In Bolsward, Joure, Marum of Leek?
In Winschoten, Hoogezand of Sneek?
8. Zijn naam was Pee. Harlingen
Een Harlinger visser – we noemen hem Pee –
Die voer met zijn bootje op wad, meer en zee.
Hij zette de netten in vaart en kanaal
En haalde ze binnen met snoekbaars en aal.
En ‘s avonds riep Pee naar de vrouw bij de sluis:
‘Zet mijn sloffen maar klaar, want ik kom strakjes thuis.’
Hij viste op schar, schol, spiering en sprot.
Soms had hij een boot vol en soms ving hij bot.
Hij was heel de week met zijn schip in de weer;
Soms was het mooi weer – dan weer was het geen weer.
Maar ‘s avonds riep Pee naar de vrouw bij de sluis:
‘Zet mijn sloffen maar klaar, want ik kom strakjes thuis.’
Die maandag ging Pee met zijn schip door de sluis.
Zijn vrouw zag de wolken en sloeg gauw een kruis.
De golven zo wild en het water dat steeg.
Het schip kwam terug, maar het bootje was leeg.
Die avond riep niemand naar de vrouw bij de sluis:
‘Zet mijn sloffen maar klaar, want ik kom strakjes thuis.’
De golven zo wild en het water dat steeg.
Het schip kwam terug, maar het bootje was leeg.
Die avond riep niemand naar de vrouw bij de sluis:
‘Zet mijn sloffen maar klaar, want ik komt strakjes thuis.’
Die avond riep niemand naar de vrouw bij de sluis:
‘Zet mijn sloffen maar klaar, want ik kom strakjes thuis.’
9. De stier van Abbega. Abbega
Stiertje – elk voorjaar zijn pleziertje.
Voor koeien soms een kliertje:
Die stier uit Abbega.
Stiertje – draait als een tiereliertje:
De boer houdt van dat diertje.
Hij komt het vee te na.
Stiertje - geen drugs, geen wijn, geen biertje.
Geen tijd verknoeid: dat siert je.
Elk kalfje noemt hem ‘Pa’.
De stier loopt naar zijn dames toe,
Het vee loeit van plezier.
Een kalf per jaar voor elke koe:
Lang leve onze stier!
[DC al fine]
10. Het dak is van de Broerekerk. Bolsward
Het dak is van de Broerekerk;
De mensen zitten niet meer droog.
Ze houden nat het hoofd omhoog;
En zien een schaduw aan het zwerk ...
Het dak is van de Broerekerk;
Wie deed dit toch? Wie was zo sterk?
‘Gelovigen, blijf altijd sterk!’
De priester houdt zijn monoloog.
Maar het dak is van de Broerekerk ...
Met hier en daar een scheve boog.
Het dak is van de Broerekerk;
Wie deed dit toch? Wie was die vlerk?
Volgens mij is het duivelswerk ...
Een spreeuw schijt snel een vrouw in ‘t oog.
Wie deed dit toch? ‘t Lijkt duivelswerk ...
De vleermuis fladdert met zijn vlerk.
En het dak is van de Broerekerk.
Het dak is van de Broerekerk;
Wie deed dit toch? Wie was zo sterk?
Het dak is van de Broerekerk;
Wie deed dit toch? Wie was die vlerk?
Het dak is van de Broerekerk;
Wie flikte dit? ‘t Lijkt duivelswerk ...
11. Het lot van Tea. Zuiderzee
Hier ligt Tea.
Hier ligt Tea.
Hier ligt Tea.
Hier ligt Tea: hij is niet meer ...
12. Aan het wad. Peasens-Moddergat
Aan het wad bij Peasens-Moddergat
Staat hij ‘s zaterdags heel graag te vissen.
Thee uit een thermos, en in het water pissen;
En op de zeedijk, daar wacht stil de kat.
Ganzen, meeuwen, eenden op het wad;
En daar het eiland. Hoeveel kilometer?
Wie weet, wie weet, bijt het straks wat beter.
Ze zeggen geen woord: de visser noch de kat.
Het wad, de rust – en nooit gebeurt hier wat;
De kat gaapt: het is nu etenstijd.
De visser voelt: het is een vis die bijt,
Hoog op de dijk bij Peasens-Moddergat.
Terwijl de kat bij een vrouw in Moddergat
Zijn vis en vlees nu op een schotel at
Was het bij Peasens na uren toch weer raak:
Hij heeft opnieuw een laars aan de haak.
All rights reserved. © Syb Hartog 2023.